Vertrouwen geven
Vertrouwen is het cement van onze relaties met anderen. Het is snel gezegd: ‘ja, ik vertrouw je’ en in tijden van windstilte en zonneschijn is het wellicht ook niet zo moeilijk om iemand vertrouwen te geven. Maar vertrouwen we anderen ook werkelijk? Is onze boodschap niet eigenlijk: ‘stel me niet teleur’? En, wat komt eerst: vertrouwen in de ander of vertrouwen in jezelf?
Eerst geven?
Een van mijn mantra’s is ‘vertrouwen geven is vertrouwen krijgen’. Daarmee bedoel ik dat je als leider (leidinggevende, ouder, partner, docent, coach, trainer) de ander eerst vertrouwen moet geven voordat je het terug mag verwachten. Toch heb ik in alle jaren in het bedrijfsleven heel veel leiders gezien die het andersom inzetten. Die van hun mensen eerst vertrouwen vroegen voordat ze het durfden te geven.
Het effect daarvan was telkens weer dat ik mensen niet hun werkelijke potentieel zag inzetten. Dat ik zag dat ze zich beperkten tot datgene waarvan ze dachten of wisten dat de leider het ‘goed’ zou vinden. Waarvan ze hoopten dat ze de goedkeuring en het vertrouwen zouden verdienen. En elke keer als de leider zijn wantrouwen bevestigd zag, omdat mensen nu eenmaal fouten maken en imperfect zijn, kwam hij nog strakker in het harnas van zijn overtuiging te zitten: “zie je wel, mensen zijn niet te vertrouwen”. Waardoor hij nog minder snel vertrouwen gaf en nog meer aanleiding gaf tot onderpresteren, terugtrekken, roddelen, weerstand en verzuim.
Kip of ei?
Het lijkt de vraag van de kip en het ei: moet ik eerst mezelf vertrouwen om een ander te kunnen vertrouwen? Moet een ander zich eerst aan mij bewijzen voordat ik erop durf te vertrouwen dat mijn eigen oordeel goed was en ik de ander terecht ruimte heb gegeven?
Of moet ik eerst durven vertrouwen op mijn eigen oordeel? Het risico nemen een fout te maken en het op de koop toe nemen dat ik mijn neus kan stoten als ik de ander vertrouwen geeft, voordat hij of zij dat aan mij geeft?
Vertrouwen geven is een daad van liefde, wantrouwen een daad van angst. Angst en liefde gaan niet samen. Dus als ik mijn eigen oordeel over de ander niet vertrouw en bang ben een fout te maken door vertrouwen te geven, zal ik niet in staat zijn de ander werkelijk vertrouwen te geven. Ik zeg dan misschien wel dat ik vertrouwen geef, maar in mijn hart blijf ik bang. Ik zal de neiging hebben om te controleren en een zucht van verlichting slaken als de ander mijn ‘vertrouwen’ waard blijkt.
En wat doet dat met de ander? Die zal mijn angst en mijn gebrek aan vertrouwen waarschijnlijk ‘voelen’. Met als reactie dat hij zijn best gaat doen om mij te pleasen of zich te bewijzen. Of hij zal uitchecken, zich terugtrekken, afwachtend worden of zich (stil) verzetten. Hij zal zich in ieder geval niet werkelijk geliefd, gezien en gewaardeerd voelen. Want hij voelt (bewust of onbewust) dat hij gebruikt wordt om mijn angst te sussen. Mijn wantrouwen zal de rem zetten op onze verbinding. En op de werkelijke ontwikkeling, autonomie en authenticiteit van de ander, ongeacht of dat nu een medewerker, partner, leerling of kind is.
De leider die de ander tot baken wil zijn moet eerst zichzelf vertrouwen geven. Hij moet geankerd zijn in het vertrouwen dat hij risico mag nemen en dat hij – als het tegenzit – veerkrachtig genoeg is om die tegenslag te boven te komen en weer op te staan. Dat hij anderen pas kan laten groeien als hij ze werkelijk hun succes en hun falen toevertrouwt. Dan ook kan hij vanuit liefde de ander het vertrouwen geven dat diegene nodig heeft om zichzelf werkelijk te ontwikkelen en te groeien.
Onzichtbaar werken.
De beste vorsten regeren onopvallend.
Dan komen de geliefde en geprezen vorsten.
Vervolgens komen de gevreesde heersers.
Ten slotte komen de verachte heersers.
Als je wantrouwig bent, zullen anderen je niet vertrouwen.
De wijze is bescheiden en zuinig met zijn woorden.
Als hij klaar is met zijn werk, zeggen de mensen
dat zijzelf het goed gedaan hebben.
(Lao Tze, Tao Te Tjing, tekst 17)